Voorwoord

Het land en het water

Er was ooit een stukje pasgeboren land, niet veel meer dan moeras eigenlijk. Het IJ klotste over zijn vage grenzen, verdronk dat niemandsland tussen water en aarde wanneer het maar zin had. Pakte elk stukje groen dat het waagde zijn kop uit te steken, om het adem happend mee terug te nemen de grote plas in, waar de ponten en schepen het vermaalden tot niets. Alsof het nooit had bestaan. Een vergeten hoekje in een veel groter plan. Een plan van stadsuitbreiding, megalomaan bijna, als het niet in Nederland was gepland, het land van de inpoldering, de dijken, de grote projecten in de strijd tegen het water. In het begin van de vorige eeuw werd er een enorm stuk water ingepolderd aan de kust van het IJ, aan de andere kant van Amsterdam, ze noemden het Noord, dat in 1922 bij de grote stad werd ingelijfd nadat het door een laatste watersnoodramp volledig onder water was gelopen. Er moest een bos komen, er moest ruimte zijn voor grote industrie, zoals de chemische fabriek van Ketjen, waar ze onder andere zwavelzuur maakten. Zoiets naars wil je tenslotte niet tussen je stadsgrenzen, bij je eigen volk. Die overkant van het water was perfect om alles wat onwelgevallig maar wel noodzakelijk was, onder te brengen.

Aan die overkant woonden echter ook mensen. In Nieuwendam bijvoorbeeld, dat kleine lintdorp dat zich uitstrekte over een groot deel van de Waterlandse Zeedijk. De zeedijk was zo belangrijk om alles wat er achter zat droog te houden, wat het probeerde tijdens de 80-jarige oorlog, waarbij het zich tegelijk opwierp om die Spanjaarden te stoppen in hun opmars. Dat hebben ze geweten, die Nieuwendammers, en de inwoners van omringende dorpen, in de vernietiging die volgde. Maar toch, eeuwen laten schepten zij eigenhandig een hele nieuwe dijk bij elkaar om iedereen droog te houden, mocht de Duitse bezetter in een laatste wanhoopsdaad die zeedijk willen opblazen.

Die dijk met al zijn nijverheid, de prachtige ‘kapiteinswoningen’ met mooie klokgevels, en daarachter het eindeloze groene niets dat trippelend door een paar andere dorpjes reikte tot in het landelijke leven erachter: Waterland.

Dus toen Amsterdam het water dat ervoor lag wegzoog en het gat opspoot met zand, en daarna eindeloos veel kuub verse aarde stortte, was er nieuw land. Waarop het Vliegenbos werd geplant, dat enorme stadspark dat momenteel geldt als het oudste Iepenbos in Nederland, en waar die chemische fabriek een flinke hap in gebruik kon nemen; aan het water, perfect voor alle aan- en afvoer van de grondstoffen en eindproduct.

Aan de rafelrand van dat nieuwe land dat zich uitstrekte tot op maar een paar meter van het hart van de Nieuwendammerdijk, waar nog altijd het legendarische café ’t Sluisje staat, inderdaad, pal naast de sluis die bootjes toeliet tot de Kleine Die erachter, was dat stukje drassig land ontstaan. Bijna recht tegenover de oude steeg waar nog niet zo lang geleden verborgen in twee eeuwen oude klei twee skeletten bovenkwamen, van ooit jonge mensen van vlees en bloed, waarvan niemand heeft kunnen achterhalen hoe ze daar zijn terecht gekomen. Ze lagen daar, verloren in de tijd terwijl het leven op die dijk langs trok, vergeten geesten uit een andere tijd, als stille getuigen van de rijke en veelomvattende geschiedenis van hun omgeving.

Met een roeibootje vanaf het sluisje kon je dat stuk moeras in een paar minuten bereiken, het stelde ook niet zoveel voor. Het viel buiten alle plannen, buiten de grote ideeën, het markeerde alleen maar het nieuwe land, door een zandpad gescheiden van dat geweldige nieuwe bos dat lucht moest geven aan de bewoners van die andere kant van het IJ.

De succesvolle botenbouwer aan de overkant van het landje, Gerard De Vries Lentsch, een naam die vast en zeker nog bekend is in de wereld van grote historische Olympische zeilers, besloot dat landje maar te huren van Amsterdam. De groei zat er in, zeker na het gedoe met de zo dramatisch gezonken Titanic in 1912 waarna een stormloop op reddingsboten ontstond, en De Vries Lentsch wist maar nooit. Hij heeft er nooit een boot aangelegd, misschien ook door die vage grens van water en aarde waardoor een schip er geen aanleg kon vinden. Dus toen er iemand langs kwam uit zijn eigen, eveneens nieuw gebouwde tuindorp Nieuwendam, met de vraag of hij dat stukje grond kon huren om er opslag op te plaatsen voor zijn pas opgestarte handeltje in bouwmaterialen was de keuze voor Gerard niet moeilijk. In aanmerking genomen dat in zo’n dorp vol met kleine ondernemers die boven water probeerden te blijven, iedereen elkaar hielp. De huurder kreeg het voor een spotprijs, zolang hij er maar geen woning op bouwde.

Dat deed de huurder niet. In ieder geval niet direct. Wel besloot hij het land wat meer substantie te geven zodat het daadwerkelijk iets zou kunnen dragen. De afvalslakken van die nabij gelegen chemische fabriek waren daar prima voor en kostten niets. En zo werd dat moerassige rafeltje van het grote Amsterdamse plan dat meestentijds verdronk in elke flinke regenbui, een echt land, stevig en solide, tot aan de waterkant toe. Waar je op kon bouwen. En dat deed de huurder. Hij bouwde. Hij bouwde naar de hemel op wat, uiteindelijk, nooit meer dan moeras zou zijn. En hij liet de drek die eronder zat onderzuigen wat het liefste zou moeten zijn voor hem, liet alles verzuipen dat was gebouwd, en voor altijd ondergaan in dat verraderlijke drassige gebied. Hij liet het gaan, en gooide aan het eind van zijn leven verdorde bloemen op het golvende graf, gewoon, om te laten zien dat hij erbij was en dat het niet zijn schuld was…

En hier zijn wij, een halve eeuw later. We wieden het onkruid, we harken de paden aan, verwijderen aangespoeld wrakhout en we planten nieuwe bloemen. Honderden kleurige en geurende bloemen en we kijken toe, hand in hand, hoe ze groeien, en hoe ze zich met elkaar verstrengelen tot een duizendkleurig tapijt en onvoorstelbaar mooi maken wat zo lelijk was.