De jongens, 1936

 Mocht iemand ze destijds al hebben gekend dan had het aanzicht van de vier jongens Vogel op zondagochtend wel wat weg van de beruchte outlaws, de Daltons, opgetekend in de strip Lucky Luke. Hoewel een stuk jonger, maar in afwachting van vertrek onbedoeld opgesteld naar leeftijd en lengte, miste alleen het gestreepte pak. Maar hun haren waren voor de zondagse dag getemd met olie en glad over hun schedel gekamd, hun jasjes afgeborsteld, een schoon hemd voor ieder daaronder. Van voor gezien waren de verstelplekken op hun achterwerk die hen op school de bijnaam ‘landkaart’ had opgeleverd, niet te zien. Het enige dat hun armoede verraadde waren de oude klompen die ze droegen en waar inmiddels bij twee van de jongens met een metalen klem werd gepoogd de voorkant ervan bijeen te houden. Het tekende het stel, omstandigheden waar je niets aan kunt veranderen, maken je inventief, want tenslotte, je hebt niets te verliezen … ?

“Ik hou hem niet meer Leendert, je moet stoppen!” Het hijgende piepstemmetje achter hem liet hem even zijn voeten van het pedaal halen en achterom kijken. Zijn broertjes hadden hun vracht al los gelaten en stonden met verhitte gezichten en zwaar ademend naar hem te kijken. Kleine Jan had zijn armen in zijn zij, zijn gezicht scheef en zijn blik smeekte om medelijden. Cor keek de andere kant op, zijn woeste haardos leidde als altijd een eigen leven in de wind, en hij probeerde te doen alsof de beslissing los te laten niet bij hem lag maar bij die kleuter naast hem. Markus stond er zwaar ademend naast want de kleine mocht wel klagen, hij had het werk voor twee gedaan omdat Jan de fiets amper kon bijhouden.

“Nee joh”, riep Leendert terug. “We zijn er bijna, klein stukje nog!”

“Helemaal geen klein stukje”, schreeuwde de kleine terug, boos nu. “We moeten de hele weg nog af naar beneden!”

“Je wil toch ook geld verdienen?” Leendert hield zijn armen vragend in de lucht. Geld, het toverwoord, werkte altijd. Hij keek naar de weg voor hem, eerst nog de lastige daling van de klucht, dan de rechte weg langs het Vliegenbos met aan het eind de werf. Na dat eindeloze slingerende stuk op de dijk waar hij zich wezenloos had zitten trappen om vooruit te komen met dat gewicht leek het helemaal niets. Het enige wat zij hoefden te doen was de buis de hele weg in evenwicht en van de grond houden, en meelopen.

“Jij hoeft het niet te ruiken daar voorop”, probeerde Cor. Hij had gedacht dat na zoveel buizen hij wel aan de geur zou wennen, maar dat gebeurde niet. Kokhalzen moest hij er van, en hij zag Markus langzaam groen worden tijdens de ritten.

Leendert zuchtte. Hij zwaaide zijn spillebeen van zijn fiets en liep naar ze toe.

“We ruilen. Cor gaat fietsen en ik help jou en Markus met het tillen.”

De kleine draaide gefrustreerd met zijn ogen en hij zuchtte wanhopig.

“Niet zeuren nu”, zei Leendert met forse stem. “Ik ben sterker dan Cor dan hoef jij minder te doen. En zet bij de volgende buis dan een knijper op je neus sukkel”, voegde hij toe richting zijn andere broer.”

Sputterend namen ze weer positie in. Cor fietste al remmend de kar met de buis de klucht af, Leendert, Markus en Jan in ganzenpas langszij om hem recht te houden, en zo ging het, het hele zandpad af, langs het bos, richting het water om nummer 15 in hun lange beproeving af te leveren. Waarna, zo wisten ze, het ergste nog wachtte. De buis moest schoon. Zonder voor de geest te halen hoe het er in een oude rioolbuis uit zag zou het een nachtmerrie worden. Maar, bedachten Cor al zwaar ademend trappend, kleine Jan die wel jong maar niet gek was, Markus die de hele weg zijn maag voelde omkeren, en hun grote broer Leendert die al dit moois had georganiseerd: er wachtte een beloning.

“Een dubbeltje voor elke buis, schoon op de werf!” Ze stonden in de kleine achtertuin van hun huisje aan de Nieuwendammerstraat voor hun vader die zijn duimen achter zijn broekriem had gehangen en zijn scherpe ogen in hun vier-eenheid priemde. Zijn haar stond in dichte stekels recht overeind, en zijn vragende blik ging schuil onder zijn zware wenkbrauwen, maar in zijn houding was niet veel vragends te ontdekken. Hij was de kapitein die de soldaten hun opdracht gaf, maar vanwege de bloedband probeerde hij dat vooral vriendelijk te doen alsof ze een keuze hadden. Die hadden ze natuurlijk niet met deze worst van een beloning.

Senior was een handelaar in optima forma. Het was sappelen in de crisisjaren, het was zwaar met een grote kinderschare, hij liep handeltjes voor 1 of 2 cent per keer. Dus waar hij kansen zag om te verzamelen op zijn nieuwe landje, liet hij die niet liggen, overal lag geld namelijk, al was het maar een cent. De vervanging van de riolering in hun wijk toonden hem bergen oude buizen die zouden worden afgevoerd en vernietigd. En waarom, zouden die niet meer ergens van pas komen dan? Zijn voorstel ontlastte de arbeiders die ermee bezig waren. En hoe beter om ze te vervoeren dan die kinderen? Deden ze verder wat nuttigs op zo’n dag? Een dubbeltje per buis, en hij zag ze rennen met die kleine lijven. En die Leendert, hij moest het nageven, die constructie aan zijn fiets die hij in elkaar had geflanst om ze het te zware tilwerk te besparen, geniaal voor een joch van 15 jaar oud. In ieder geval wel goed dat Jannigje niets wist van de handel die hij met de jongens had gesloten, als ze haar jongens zo had zien beulen zou hij dekking moeten zoeken. Hij had al genoeg gezeur over de klussen die hij ze liet doen. Maar was hij zelf niet al vanaf 10 jaar aan het werk? Had hij ooit geklaagd? Hij zag ze joelend door de poort verdwijnen en hoorde even later het gekletter van hun klompen wegsterven. Hij grinnikte in zichzelf. Als het even mee zat zou hij ze misschien nog echt betalen ook.

De vier jongens redden ook de zoveelste lange rit met hun buit nummer 15. Ze sleepten de kar de drassige werf op, en tilden zwaar kreunend de buis er van af om hem te laten vallen naast de andere buizen. Even stonden ze naast elkaar te staren naar de rij buizen, wetend dat het echte zware werk nog moest komen. Ze moesten schoon, ze zouden naar binnen kruipen, ze zouden schrobben en boenen en de stront wegspoelen met de emmers water die ze uit het IJ visten. Emmer na emmer, kokhalzend en zwetend.

Leendert knikte en zuchtte. “Kom op, nog een paar te gaan, en dan gaan we het afmaken.” Voor hij zich omdraaide keek hij ze nog even aan en grinnikte. “En dan gaan we vangen.” Hij liep naar zijn fiets, zijn drie broers in zijn kielzog, dappere strijders op weg naar de overwinning. Samen duwden ze de kar weer terug het pad op, en met eerlijke beurten op de fiets en de andere drie op een drafje ernaast gingen ze dezelfde route terug, over de dijk, richting tuindorp.

De dijk zag ze gaan, de jongens Vogel, en van de mensen er op begroette de een ze met een glimlach en keek de andere weg. Ze hadden naam gemaakt samen, goed of slecht, maar toch best vaak slecht. Niet dat ze de enige kinderen waren die zich regelmatig lieten gaan in het kattenkwaad, de jeugd moet zich ergens mee vermaken. Daar was dat landje van Ravelli, waar ze tussen de kippen, schapen en bokken konden uitrazen op het door henzelf gecreëerde voetbalveld of de wielerbaan, niet genoeg voor.

Maar de jongens Vogel konden er wel wat van. Ze waren overal. Zo waren ze niet meer welkom bij Pa Pik op de Adelaarsweg nadat ze zijn twee dochters van hun pijpenkrullen hadden beroofd. Ook Peen, de meubelstoffeerder op het Kerkepad kon ze wel schieten. De Vogel-kinderen en anderen bonden ’s avonds een touw om de poten van het wc-hok boven de sloot, wachtten tot er iemand in kwam en trokken dan de palen eromheen weg aan de slootkant. Peen belandde door de schrik in het stinkslootje. Favoriet tijdverdrijf was ook, in de winter wanneer er een dikke ijslaag in die sloot lag en de menselijke behoefte zich daar opstapelde, om dat laatste in de brand te steken wanneer er iemand daarboven op de wc zat. Werkelijk, dat was lachen…

Misschien, uiteindelijk, al had hun vader dat zeker niet zo gepland, was deze klus hun echte straf. Karma. Omdat het, en denk gerust dat het overdreven is, in ieder geval twee van hen tekende voor het leven; Markus wilde de rest van zijn leven nooit meer iets met stront te maken hebben in een bizarre obsessieve manier. Hij liet liever zijn eigen kleine kinderen het hele bos doorkruisen, ver voor hem uit, naar hun moeder, zodat zij hun luier kon verschonen. Dat hijzelf ook maar een mens was in dat opzicht veronachtzaamde hij toen hij ouder was lang genoeg om het zijn leven te laten nemen. Maar ook Leendert kwam er niet ongeschonden uit. Omdat hij, waar zijn broers nog te jong waren om het te laten beklijven, voor het eerst werd geconfronteerd met het feit dat een gegeven woord niet altijd inhoud heeft en een zaadje van verraad en teleurstelling was geplant in zijn hoofd. Al duurde het nog lang voor het hem voldoende brandstof zou geven om zichzelf te beschermen.

 Het werk was eindelijk gedaan. En die avond lagen ze weer zij aan zij op hun knisperende strooien matrassen, met uitzicht op de kale planken van de zoldering. Ze knaagden hun knorrende maag weg met harde, koude karbonaadjes. De potjes hiermee in het vet stonden voor het grijpen op hun zolder, waar hun moeder ze bewaarde voor wanneer er niets anders over was voor het avondeten. Ze hadden er lang weerstand aan kunnen bieden, tenminste als drie dagen gelden voor lang, maar daarna kreeg de honger de overhand. En vandaag ook de teleurstelling. De eerste dag van het heimelijk snoepen hadden ze uitgevonden dat wanneer ze na het eten een lucifer bij het vet houden dit weer netjes glad dichtsmolt, alsof er niets gebeurd was. De afgekloven botjes schoven prima door het gat in de dakspanten, en met een tikje gingen ze zo de goot in. Deze avond namen ze het minder nauw.

“Maar dat kan toch niet Leendert”, smakte Markus. “Hij had het toch gezegd?”

Leendert kauwde rustig aan zijn botje en probeerde de woede die hij voelde in te slikken voor hij iets zei tegen die kinderen rondom hem. Hij kookte. Hij kon niet anders zeggen. Hij hoefde maar terug te denken aan de afgelopen dagen, al het werk dat hij en zijn broers hadden verzet, en vooral wat voor werk. Je gunt het niet aan de honden. Zij hadden het gedaan. Jan hadden ze thuis gelaten, die was te klein, maar hij had Markus zien spugen, en de wanhopige blik van Cor gezien die maar door bleef gaan met bikken. In zijn machteloze woede, op de reactie van zijn vader, had hij op de werf tegen van alles aangetrapt, alsof er iets was in die bende wat hij stuk kon maken. Hij had er alleen zijn eigen voet mee bezeerd, dwars door zijn klomp heen, niet zo gek met alleen maar stenen en buizen daar. Daarna was hij op zijn fiets gestapt, hij hoopte demonstratief maar toen hij omkeek was zijn vader alweer verdwenen in de schuur, zonder omkijken, en terug gefietst, zich afvragend hoe hij zijn broers kon duidelijk maken dat, tja, niet alles zo uitpakt als je wil?

Hij wipte het karbonadebot door de kier naar buiten en haalde zijn schouders op. “Zeker had hij dat gezegd. Maar ja, weet je, ik kan ook niet zien hoeveel geld er is voor alles. Misschien hadden ze dat geld nodig voor boodschappen. Of weet ik veel. In ieder geval, er komt niets, dus ik denk gewoon dat we dit vlees maar als beloning moeten nemen”, grijnsde hij. Hij doopte zijn vingers weer in de pot om een nieuw stuk te pakken, gaf deze aan Markus en pakte er nog een. En bedacht dat wanneer de oude man erachter kwam dat ze alles hadden opgegeten hem dat werkelijk niet meer interesseerde. Dit was hun beloning, omdat de beloofde uitbleef. Hij zette zijn tanden in het vlees, hij zou wel weer zien tegen die tijd.