Hoofdstuk 1

 Rein, 1986

 De zomer had al plaats gemaakt voor de herfst. Thuisloze bladeren waaiden tegen het raam van zijn kleine huisje, hoewel verborgen in de steeg, en deden hem opschrikken omdat het net leek of telkens iemand aantikte. Niet dat hij zich er verder iets van aantrok. De elementen van het weer waren voor hem nooit iets geweest waarvoor hij moest schuilen, waarop hij moest wachten of die hij kon vervloeken. Ze hoorden erbij, zoals ademen, zoals werken, zoals elke dag doen wat je doen moest. De oude man schuifelde van zijn stoel naar de eettafel waar desondanks nog wat zonlicht naar binnen viel. Daar lag zijn schrijfblok, de pen ernaast, klaar voor alles. Het lag er al dagen, hij moest beginnen, de tijd begon te dringen, hij voelde het in zijn botten, maar dat lege vel staarde hem aan en maakte hem onzeker in zijn voornemen. Iets denken is één ding, het echt doen een ander. Waar moest hij beginnen? Wat woog het meest zwaar? Kon hij wel schrijven? De klok tikte luid de zware minuten weg, toen hij zich op de stoel liet zakken, de pen in zijn onvaste hand nam, en dan toch maar die eerst woorden op papier zette.

‘Ik moet 70 jaar herinnering naar boven halen. Maar als men gezond is en een goed

geheugen heeft, dat komt het als zuurstofbelletjes boven drijven. Wat een voorrecht, nog

eens de film afdraaien, wat een pracht, wat een belevenis. Ik hoop dat de schrijver voor

verdere verzorging zorgt, dit is waarheid, zonder meer. Een beet genomen jongen komt

op 88 jaar tot het idee een levensbeschouwing te gaan schrijven. Ik ben ontwaakt uit

een sluimering. Het bezorgt me slapeloze nachten. Ik kan niet aanzien dat ik dit onbesproken

achterlaat. Dit moet uitgezocht worden. Misleiding is een erg woord, maar ik

kan het niet anders zien. Niemand kan dit goed keuren, dit is tegen de waarheid. Het is

mijn plicht dat anderen hier over oordelen, hopend dat ik het enige slachtoffer ben. Er

komt boosheid om de hoek kijken. Ik ben ook niet van steen. Ik heb ook gevoel. En ik

heb goed gedaan, dat is gebleken. De werken van Vogel staan nog om mij heen, en om

mijn zoons. Het nageslacht zou rijker zijn dan ik, ik had de kar op gang geduwd, met

eerlijke arbeid, voor de rest kon men zonder mij. Je kinderen voor de armoede behoeden,

dat spook heb ik willen bannen. Het is bijna gelukt. zie wat ik had opgebouwd. Van 200

gulden op weg naar een miljoenenzaak. Maar later, bij hoge leeftijd, kan men dit slecht

meer overzien, dan liggen de wolven op de loer, en dat kan een ramp betekenen. En alles

voor dat rottige geld.

Ik moet weer terug naar de dag van de overgave. Dat kwam hard aan. Ik had bijna alles

uit handen gegeven, daar had ik de leeftijd voor. En zie wat er van kwam, misbruik

maken van macht. Uw daad zal voortbestaan, maar ook mijn verweer.

Al veertien jaar loop ik achter de begrafenis aan en nog steeds is die niet voltooid. Ik leef

elke dag met het gevoel dat er iets niet in orde is. En ik heb ook nooit meer iets gehoord

van de verloren zoon. Hij heeft haat aan zijn vader. Ik heb alle moeite gedaan om hem

bij zijn zieke moeder te krijgen. Hij heeft dat niet gedaan. De betonfabrikant is zelf in

beton veranderd. Dat heeft ze niet verdiend, hij was haar oogappel. Als hij iets deed wat

niet mocht en ik strafte hem, dan had ik het gedaan, dan moest ik het ontgelden.

Kijk niet naar mijn schrijven. Dit is geen vaste hand meer, dat kan men ook niet eisen.

Als het moet kan ik u helpen de zaak te ontwarren. Misschien mogelijk kun je dat zelf.

Het was zwendel, en soms zo dichtbij, daar zal ik niet teveel over uitwijden, ik ben al

genoeg afgestraft.

Zijn hand beefde. Hij bleef er een poosje naar staren. Groot waren ze nog, die handen, maar de kracht was er uit, het gerimpelde vel lachte hem bijna uit. Hij dwaalde af, ver terug en voelde bijna hoe hij de kolenschep vast pakte, en schepte, eindeloos veel keer, door ijslagen heen, met al zijn kracht, uren achtereen. Zijn gedachten bij zijn karige stukje grond dat maar op hem wachtte, en waarop hij zijn hoop op betere tijden had gevestigd, die maar niet kwamen. Sinds hij de grote stap had gezet om niet meer te slaven voor een baas maar zijn eigen handel te beginnen, was er niet zoveel handelen geweest. Niet zo verrassend, het was crisis en die had ook al het volk in Nieuwendam goed bij de lurven. Wat een verschil met tien jaar daarvoor, toen hij er was aangekomen, met zijn nieuwe bruid en zijn eerste kind op komst. Ze kwamen uit Hardinxveld, het midden van het land. Maar water was zijn trouwe metgezel geweest al vanaf dat hij een jongen was. Zijn vader was visser, en vanaf zijn tiende jaar ging hij met hem mee. Ze zetten koers door heel Nederland, door Duitsland, overal gingen de netten uit in de hoop wat zalm of paling binnen te halen. Weken, soms maanden waren ze van huis, en ja, in vaak barre omstandigheden. Dag en nacht, weer en wind. En wanneer er geen vis was sprongen hij en zijn vader bij met baggeren of sjouwen, of vond hij een poosje onderdak met werk in een fabriek. Hij was wel wat gewend. Maar het is geen leven voor een man met een gezin. Dus toen hij zijn Jannigje had gevonden ging hij verder kijken en zorgde zijn ervaring op het water ervoor dat hij werd aangenomen als machinist van die nieuwe uitvinding, de kolenelevator. Varen kon hij, en die aankomende gigant in kolen, de SHV, kon mannen als hem wel gebruiken. Hij verhuisde ervoor naar het nieuwe tuindorp dat bij Nieuwendam in aanbouw was, en hoefde zijn gestaag groeiende gezin niet weken achter te laten. Elke ochtend stapte hij met zijn maatje Cor op het schip met de elevator, persten het ding in elk klein gaatje tussen de enorme schepen in en zorgden er met de zware stoomlieren voor dat de ruimen vol met kolen kwamen.

Hij kon zich nog zien gaan, voelde het schip bijna weer onder zich bewegen. Wat een mooie meevaller was dat, bedacht hij. Op het water waar hij het liefst was, een vast inkomen. Wat hij wel nodig had, met die aanwas van kinderen. In zijn herinnering was Jannigje altijd zwanger, er kwam steeds meer bij. Tien jaar na hun huwelijk had hij er maar liefst zes rondlopen, vier jongens en de meiden, Jana en Sjaan. Ongemerkt schudde hij zijn hoofd. Die kinderen. Hij had er maar weinig geduld mee. Hoe kon het anders? Hij beulde zich af de hele dag, het was aan de vrouw om dat ongeregeld te temmen toch? Dat hij er soms met harde hand inschoot, het was niet nodig geweest als ze goed getemd waren. Maar nee. Hij wist de helft niet van wat ze uitspookten, maar wist wel dat het geen kerkwerk was. Hoe vaak moest hij niet komen opdraven wanneer die oudste drie jongens weer ergens de boel op stelten hadden gezet? Zijn gebeeldhouwde hoofd en beresterke lijf konden mensen aardig de stuipen op het lijf jagen, zo had hij ervaren, maar die kinderen bleven hem tarten. En die oudste, wel, hij wilde hem liever niet toelaten in zijn gedachten, tenslotte was het zijn levensverhaal, dat wilde hij niet verpesten door anderen de hoofdrol te geven. Maar die oudste, nee, hij ontkwam er niet aan. Misschien juist omdat het de oudste was, zijn Jannigje had een vreemde zwak voor de jongen. Zal wat te maken hebben met het feit dat ze hem ooit per ongeluk bijna had dood gemaakt op een treinreis naar het noorden, toen de jongen nog een baby was. Verkeerdom had ze hem vervoerd, de hele reis met zijn kop omlaag, hij had het ternauwernood overleefd. Schuldgevoel. Ook over die helse hoofdpijnen waar die jongen sindsdien mee worstelde. Dus wat hij ook uitvrat, hij, zijn vader, kon weinig uitrichten omdat hij anders van haar de wind van voren kreeg. En het was ook de manier waarop dat joch toen al naar hem keek, nooit zat er angst in, zoals bij zijn andere kinderen. Het was meer iets, hoe kon hij dat omschrijven, triomfantelijks? Of misschien wel uitdagends? Het maakte hem woest. Kon je zelfs als je al zo jong bijna dood bent geweest een roekeloosheid ontwikkelen waarmee je het lot altijd maar wil tarten? God betert had dat joch dat zijn verdere leven gedaan. In ieder geval, hij had er zijn gelijke in gevonden, al moest hij dan, de vader, meestal het onderspit delven.

Genoeg maar weer, over die jongen. Hij had nog een ander probleem destijds: bazen. Die bullebakken die over je schouders mee keken en je wanneer je iets fout deed onherroepelijk verwezen naar de poort, om nooit meer terug te hoeven komen. Ze lieten je slavenwerk doen, maar o wee, als je je mond open deed, of te moe was om door te gaan. En dat voor dat armzalige loon. Zo gek was het toch niet dat hij wilde proberen er meer van te maken?

Dat hij wat geld achter de hand had na een akkefietje met zijn baas, ja hij had zijn woord gegeven er nooit één over vuil te maken dus dat zou hij nu ook niet doen, kwam wel van pas. Maar natuurlijk sprong hij niet gelijk in het diepe, hij had monden te voeden. Eerst had hij nog de binnenvaartschool gedaan. Want het liefs zou hij willen varen op één van de veren in Amsterdam, vrijheid, zekerheid! Dus studeerde hij elke avond na een lange werkdag, een jaar lang, en slaagde met lof. En wat gebeurde er toen?

Hoofdschuddend hijst hij zich uit zijn stoel en sloft naar de keukendeur om de pruimtabak uit te spugen die hij al een uur in de bolling van zijn wang had zitten. Hij was te oud, dat gebeurde er. Te oud! Een sarcastische kreet ontsnapt hem. Hij was 33 jaar nota bene. En kijk hem, 88 jaar, en nog altijd overeind!

En zo kwam hij bij het ene andere waarmee hij vertrouwd was geraakt in zijn jeugd; zand en grind. Niet om te vervoeren, maar om te verhandelen. Tuurlijk, hij was maar een vissersjongen. Zonder veel opleiding. In zaken gaan, hij hoorde het ook al van zijn vader, die maar door bleef gaan met vissen, bikkelen, dat hij zich moest houden bij wat hij kende. Zijn vader zat, zelfs toen hij al ouder was dan hij nu, nog op het water met zijn netten. Maar wat had hij ervoor terug gekregen? Dat hutje waarin hij woonde tot op die hoge leeftijd? Alleen? Zijn kinderen verdwenen naar de andere kant van het land of waren ook, net als hij, altijd onderweg op een schip. Niet voor hem! Hij wilde een ander leven. Dus gewoon naast zijn dagelijkse werk, sjouwde hij in de avond en weekenden rond met mandjes zand, grind of kalk. Het was centenwerk, hij mocht alleen subhandelen en niet meedoen met de grote jongens, maar ja, het was ook crisis. Elke cent was meegenomen. Al was het nooit genoeg voor alles. Hij moest pas echt het gaspedaal intrappen toen hij zijn gewone baan kwijt raakte. Het zat er aan te komen natuurlijk, het was de afspraak, maar toch viel het hem nog best rauw op zijn dak. In diezelfde tijd kon hij in 1932 het landje huren naast het Vliegenbos en tegenover het Sluisje, van De Vries Lentsch, toen kon hij het in ieder geval een klein beetje groter aanpakken. Maar veel meer werden die mandjes grind en zand niet in die vermaledijde crisis, dus pakte hij elke klus aan die hij kon krijgen. Van kolen scheppen, zelfs uithakken uit ijs, van graven tot bouwen, hij deed alles wat anderen niet wilden. Hoeveel kalk zal hij niet hebben gebrand? Tot de vlekken in zijn ogen stonden en hij een dag lang niets meer kon zien. Beulenwerk heeft hij gedaan. Hij kijkt weer naar zijn hand, nu leunend tegen de deurpost. Daarmee. Daarmee schepte hij zich eigenhandig een weg naar zijn eigen terrein en naar een ander leven. En ja, natuurlijk voor zijn kinderen, die hij voor armoede wilde behoeden…